MIES DEMMING. 47
zegt,” smeekte Mies, met wangen als pioenrozen. „Niemand weet thuis, dat ik me wel eens bezondig aan schrijven.”
„Ik zal zwijgen als ’t graf,” lachte hij. „Weet u wat, stuur uw kopy dan maar veiligheidshalve aan mijn huis-adres,” en hij gaf haar een kaartje, waarop het adres stond van de appartementen, die hij bewoonde. „Nu moet u zeker weer terug naar uw vrienden, de pauze is bijna om,” zei hij, terwijl hij zoekend rondkeek. „Ah! daar komen ze al aan. Wie is dat arrogant-kijkend jongmensch, dat u vergezelt? Toch niet vriend Dumée?”
„’t Is niet Dumée en hij is niet arrogant,” zei Mies, terwijl ze het kopje boos afwendde.
„Alweer beleedigd,” zei hij, terwijl hij haar hand nam en die hartelijk drukte. „Juffrouw Demming, ik hoop dan gauw iets van u te ontvangen en zal u zoo spoedig als ’t kan mijn oordeel doen toekomen.”
„O,” zei Mies verschrikt. „Niet aan mijn adres, dan merken ze ’t misschien. Vader moest uw hand eens herkennen.”
„Dan aan uw kantoor-adres?”
„Nou...” weifelde Mies. „Neen, liever aan het adres van m’n vriendin.”
Verstraeten noteerde het adres en vroeg, met een blik in de richting van Dolly:
„Is dat uw vriendin?”
Mies knikte bevestigend.
„En de niet-arrogante heer haar broeder of verloofde?”
„U is nogal nieuwsgierig,” waagde Mies het te zeggen.
„Een fout van m’n beroep,” lachte hij.
„Als u nu nog detective was...”
„Journalisten moeten ook alles weten en ontdekken, uit hoofde van hun beroep. Zoo weet ik nu, dat de heer in kwestie wèl haar broer is,