38 MIES DEMMING.
Dolly nieuwsgierig.
„Och, kind, hou op! van dat peenharig jong? En buitendien, hij hep, zooals onze gedienstige zegt, kennis an ’n ander.”
„Is ie verloofd?”
„Ja, nieuwsgierig wezen, hij is verloofd met een reuze aardig meisje, dat hij in al z’n werkelijk mooie verzen op een vurige manier bezingt.”
„Dat meisje zal wel jaloersch op je zijn.”
„O, neen! Ze weet heel goed, dat Dumée en ik elkaar ’t leven zoo dragelijk mogelijk maken en daarmee basta. O, je hebt er geen idee van, hoe we samen lachen en allerlei nonsens verzinnen. Je komt tot de gekste dingen, als je dag in dag uit in zoo’n donker werkhok zit, steeds in angst, dat de krent zal verschijnen, om je voor ’t een of ander op je vingers te tikken.” „Was je maar nooit weggegaan van je vader. Je bent nu van kwaad tot erger gekomen.”
„Dat is zoo. Maar het noodlot, mejuffrouw, heeft me nu leeren inzien, dat de Pipa de kwaadste nog niet is en er altijd baas boven baas gaat.”
„Vertel eens op, wat jullie allemaal uitspookt? Ik vind ’t dol al die dingen te hooren.”
„O, we hebben nu iets prachtigs uitgevonden. We spelen allerlei comediestukken en verdeelen dan de rollen. Nu zijn we bezig aan „Op Hoop van Zegen.” Krent Denijs is de reeder, van Dalen hebben we de rol van Kaps, den boekhouder toebedacht, Dumée is de ongelukkige Barend en ik ben de dochter van den reeder. Van Dalen, die goeiert, die altijd hartelijk lacht om onze malligheid, doet lustig mee en als hij zeker weet, niet bespied te worden door den reeder, dan speelt hij z’n rol tot in de perfectie en heeft het heerlijk sjok-loopie van Kaps.”
„Gewoon eenig!” riep Dolly vol enthousiasme.