VIJFDE HOOFDSTUK.
In het gezellige zitkamertje van Dolly van Meeteren zat Mies op een hoop kussens, door Dolly in bevallige nonchalance voor haar op den grond neergesmeten, zalig te genieten van een kopje thee.
„Kind, wat is ’t hier toch een hemeltje!” zei Mies. „Als ik hier honderd jaar kom, ben ik nog even enthousiast over je artistiek hok als toen mijn moddertrappers hun eerste schreden zetten op je mollig Perzisch tapijtje.”
„Ja, ’t is en blijft een knus hok,” zei de blonde Dolly, die zich gemakkelijk neervlijde op den molligen divan.
„Voor een afgewerkt paard als ik, is ’t een ware weldaad hier eenige uurtjes te mogen neerzijgen,” zei Mies met een langen zucht.
„Ja, je hebt ’t hard,” spotlachte Dolly. „Ik geloof, dat jullie daar geen steek uitvoert op dat kantoor.”
„Nou, Moe!!” riep Mies verontwaardigd uit. „Moet je net bij krent Denijs zijn. Die laat je werken, tot met uwes permissie ’t bloed je uit je nagels komt.”
„Je nagels zien er anders nog heel fashionable uit,” plaagde Dolly, wijzend op de 10 goed onderhouden spiegeltjes van Mies welgevormde handen. „Maar Mies,” ging ze voort, „heb je ’t er heusch zoo zuur?”
„Och, zóó zuur,” weifelde Mies, „Neen, zóó erg is ’t nu weer niet. Dumée en ik nemen ’t nogal van den vroolijken kant op; als die er ook niet was, zou ik die ellendige drie maanden nooit doorgekomen zijn.”
„Lichtelijk gecharmeerd van Dumée?” vroeg