MIES DEMMING. 33
moet houden. Maar, alle gekheid op een stokje, ik wil werkelijk uitgever worden, ’t Is een mooi vak en ik voel er verbazend veel voor.”
„Dichter en uitgever! Gaat dat goed samen?” „Juffrouw Demming, u is geloof ik een erge plaaggeest. Maar, pas op, ik kan uitstekend terug plagen, u kunt denken, hoe geroutineerd ik ben, als ik u vertel, dat mijn lieve zussen zestien en eenentwintig zijn. Die lievelingen leeren je het terugplagen wel.”
„Arme zussen! Ze hebben natuurlijk geen leven bij u! Ik voel het heelemaal mee. Mijn broer kan ook zoo’n draak zijn.”
„Dank u wel! Echt meisjesachtig, om alle jongens als draken te beschouwen.”
„O, neen, niet allemaal. Mijn vriendin heeft een broer, dat is gewoon een ideaal. Gaat overal met haar heen, kent al haar geheimpjes en verklapt ze niet, laat haar het recht om vrij in zijn dassendoos en toiletrommeltje rond te graaien, in één woord, een schat!”
„Wat zal dat een engel voor z’n vrouw worden!” plaagde Dumée. „U moet hem zien te veroveren, juffrouw Demming!”
„Wie zegt u, dat ik ’t niet allang gedaan heb,” zei Mies, het neusje uitdagend in den wind stekend.
„Hij wordt zeker de held van al uw romans?” „Natuurlijk! Van al m’n romans, die ik allemaal bij u uitgeef.”
„Zeer vereerd! Ik heb een idee, dat we er samen schatrijk door zullen worden.”
„Wie weet,” lachte Mies.
„Juffrouw Demming, u kloddert!” waarschuwde hij haar. „Een beetje netter, hoor!”
„Ik heb zoo’n wanhopigen trek in snoep,” zei Mies. „Bij vader op bureau had ik altijd een of ander lekker hapje in mijn lessenaar liggen, maar voor den eersten keer, durfde ik dat hier
Mies Demming. 3