DERDE HOOFDSTUK.
’t Was een heerlijke lentemorgen.
Mies, de ramen van haar kantoortje wijd open, zat aan haar bureau te werken.
Een speelsche zonnestraal viel juist op het glanzend zwart van haar weelderige haren en tooverde er lichtglimmers op de zware wrong, die bijna tè zwaar leek voor het kleine kopje.
Mies Demming was niet bepaald mooi te noemen, haar grootste bekoring zat in het interessante van haar uiterlijk. ’t Was een kopje, dat onmiddellijk opviel en in geen enkel opzicht gewoon of alledaagsch was.
Haar teint was matbleek en deed de groote, donkere oogen sterk uitkomen. Een klein, ondeugend neusje en een kersrood mondje met een licht spottende uitdrukking pasten wonderwel in het smalle ovaal van haar goedgevormd kopje.
Ze had een tenger figuurtje, dat in zijn soepele lenigheid even deed denken aan dat der Javaan-sche vrouwen.
Ze kon er echter den eenen dag veel liever uitzien dan den anderen.
Wanneer ze zich moe voelde, of onaangenaam gestemd, kon haar teint iets vaals hebben, en dit flatteerde haar niet.
Maar wanneer haar gezichtje in leven was, een zacht blosje de mat-bleeke wangen als met een teêr waas overtoog, de oogen in jeugdigen overmoed schitterden en het mondje naar scherts en spot stond, dan was Mies op haar mooist en ging er een groote bekoring van haar uit.
Mies zong zacht onder haar werk, het koesterende lente-zonnetje stemde haar zoo blij.
In haar mooi, krachtig handschrift zette zij