MIES DEMMING. 15
„Ja vent, ik weet wel, ’t is niet zoo héél erg, maar toe, zorg nu maar, dat je er nooit weer een krijgt.”
Hij haalde zijn schouders op.
„Ik zal zien, hoor!” zei hij, terwijl hij fluitend de deur uitging.
Ze zond hem een teederen blik na, ze wist wel, hoe hij zou zorgen zijn huiswerk in de puntjes af te hebben.
’t Was op dien middag, dat „de twee kereltjes” voor het eerst niet zoo opgewekt als gewoonlijk thuis kwamen.
Mevrouw ontdekte onmiddellijk den bekenden toorn-rimpel in meneers voorhoofd en den boozen trek om het kleine mondje van haar dochter.
„Daar zullen we ’t hebben,” dacht ze in stille berusting.
„Goeje daaag,” lawaaide Frans, die op zijn gewone luidruchtige manier naar binnen stapte.
„Kun je nog harder schreeuwen?” snauwde zijn vader.
„O!” schrok de jongen. „Leven we in dien tijd!” „Frans!” waarschuwde de moeder smeekend. „Zoo, zussie,” plaagde Frans, zijn stem tot p. p. p. dempend. „Ben je vandaag toet ’eweest?” „Jongen!” stoof zijn zus verontwaardigd op. „Hou op met die kinderachtige praatjes.”
„Kalm een beetje, jij daar!” gebood Papa. „Let jij maar liever op je zelf. Zóó’n domkop moet er nog geboren worden.”
„Ja, dat weet ik nu al,” zei Mies op boozen toon. „Dat heeft u me van vanmorgen af zeker al dertig keer gezegd. Ik ben een os en een domkop en ik zal ’t nooit leeren en ik kan wel oprukken en... ”
„Wil je je brutalen mond wel eens houden!” riep meneer Demming, terwijl hij een slag op de tafel gaf, die alle glazen en borden deed rinkelen.