14 MIES DEMMING.
de vreugde voor vader en dochter. Ze gingen als opgewekte, goede kameraden ’s morgens op weg en ze keerden in even opgewekte stemming ’s middags arm in arm, weer huiswaarts.
„Ik geloof warempel, dat ’t den Pipa goed doet,” zei Frans. „Hij is nog nooit zoolang achter mekaar in zoo’n fluweelige stemming geweest. We beleven de zeven vette jaren, moep!”
Maar mevrouw Demming was niet te overtuigen.
„Wacht maar,” orakelde haar stem.
„Hè, Moep,” dolde Frans, terwijl hij als een jonge bok zijn donkeren kortgeknipten kop tegen haar aanstiet. „Zoo’n ongeloovigen Thomas als u nou toch is!”
„Is je huiswerk af, boy?”
„Dat is er weer een van u, om er overheen te praten,” plaagde hij. „Neen, mijn werk maak ik vanavond wel, ik ga nu even den klos van mijn draadlooze verder winden.”
„Jongen, stel toch niet altijd uit, vanavond heb je weer een andere uitvlucht.”
„Hè, Moes, wat kunt u toch altijd opjagen! ’t Komt heusch wel klaar, maak u maar niet bezorgd.”
Hij ging al naar de deur, toen hij zich om-keerend haar bezorgd gezicht zag. In één sprong was hij weer bij haar en terwijl hij haar een klinkenden kus gaf zei hij:
„Angstige musch! Zit nou toch niet zoo te piekeren!”
Ze trok zijn gezelligen jongenskop naar zich toe en terwijl ze hem over zijn hoofd streek, zei ze zacht:
„Denk aan je vorig rapport. Je weet nog wel, hoe boos vader was.”
„Vader, altijd vader,” mopperde hij. „Omdat ik nou één onvoldoende had. Moest ie de rapporten van andere jongens eens zien!”