TWEEDE HOOFDSTUK.
Het gezin Demming bestond uit Meneer en Mevrouw, de twintigjarige dochter Marie, in de wandeling Mies genoemd en Frans, een bengel van vijftien jaar.
Mijnheer Demming, die vanaf zijn prille jeugd werkzaam was bij de administratie van een groot Dagblad, had in zijn kwaliteit van bureau-chef een verbazend drukke werkkring en was daardoor wel eens zeer nerveus en geprikkeld.
Hij had een groot personeel onder zich en alle ergernissen die zich daarmee voordeden, ontlaadden zich bij zijn thuiskomst in den huise-lijken kring, zoodat de heer des huizes zeer ontzien werd en zoodra zich de zoozeer gevreesde toorn-rimpels op ’s mans voorhoofd vertoonden, allen zich beijverden alles uit den weg te ruimen, wat hem reden tot nieuwe ergernis kon geven.
Toch was de heer Demming van een zeer goedmoedige natuur en was hij, wanneer hij in een milde stemming verkeerde, de goedheid en gezelligheid in persoon. Men kon zich dan geen huiselijker mensch voorstellen en steeds was hij er op uit, ’t ieder zooveel mogelijk naar den zin te maken, ja, zelfs overdreef hij ’t dan wel eens en ’t was juist in die stemmingen, dat Mies en Frans „het waarnamen”, zooals zij het uitdrukten en hem bekend maakten met al hun wenschen en vragen, wel wetend, dat Pa in zoo’n stemming toch niets weigerde.
En op die dagen was ’t ook, dat Mevrouw Demming bedolven werd onder allerlei cadeautjes en verrassingen, meestal dingen waar ze nog een massa van in voorraad had, ettelijke doozen geurige