97
„Nou?" vroeg hij triomf antelijk, toen Norine zich, lichtelijk buiten adem, neer liet vallen.
„O, ja," gaf ze toe. „Wat je wil, doe je buitengewoon goed. Dat kennen we van je! Eigenlijk moest er altijd iemand zijn, die je eerzucht prikkelde, dan kwam er misschien nog iets van je terecht."
„Zelfs dan niet! M'n moeder doet niet anders, maar met weinig succes, want als ik ergens niets voor voel, dan vertik ik 't aan alle kanten en geeft 't geen klap of ze m'n eerzucht prikkelt. Alweer mis, wijze mentor! Zeg, wat zie je er verduveld aardig uit met dien blos op je wangen en je oogen schitteren zoo! Je moet meer klimmen, Norinchen, 't flatteert je buitengewoon."
„Heerlijk, dat ik genade vind in je oogen!"
„Doe niet zoo ironisch! Die spottrek om je mond maakt je heusch niet knapper!"
„Dan maar weer klimmen!" schaterde Norine. „O, Fred, je bent kostelijk! Heusch, je weet niet half, hoe ik me met je amuseer."
„Maar ik niet met jou!"
„So sorry!”
„Ik had me heel wat anders voorgesteld van m'n bezoek aan jou. Als ik had geweten, dat je zoo onuitstaanbaar zou zijn, had ik waarachtig Paul's heele reisplan niet omver gegooid."
„Poor Paul!”
„Norine, houd op met dat getreiter! Ik weet wel, dat je Paul onuitstaanbaar vindt, dat hoef je me niet telkens weer te laten voelen.”
Contrasten. 7