80
„Da's te zeggen, jij bent mijn gids, Norinchen, en ik wou, dat je het mijn heele leven lang bleef."
Fred wierp haar één van z'n schmachtende blikken toe, waardoor hij beroemd was.
„Als je nu den heelen dag dwaasheden blijft zeggen, dan had ik maar liever, dat je mee was gegaan met de anderen."
„Wil je dit heusch liever?”
Twee ernstige, donkere oogen peilden Norine.
Het antwoorden bleef haar echter bespaard, want mevrouw van der Meerlen, met een kreet van verrukking, riep:
„O, kinderen, kijkt eens, de zon komt door!"
Eerst nog wazig, maar allengs lichter en lichter lagen daar de reuzen van het Oberland in hun stille, wonderbare pracht en de zon, voller en voller wordend, kleurde de toppen rozerood, zette den voet van de bergen in een machtig, donker violet.
Mevrouw van der Meerlen, die al dit grootsche voor de eerste maal aanschouwde, was heftig ontroerd en ze was niet weg te krijgen van de plek, die ze langzaam, haast ongemerkt stijgend, bereikt had, om plotseling dit onvergetelijk natuurtafreel voor zich ontvouwd te zien.
In de diepte lag een uitgestrekt dal, waarin de kleine huisjes als kinderspeelgoed bijeen stonden.
Vol geheimenis was de diepe stilte om hen heen, ijl de lucht die ze inademden en heel fijntjes de sneeuw, die afstoof van de bergen en als poeder op hun kleeren bleef liggen.