62
die overal de honing uit puurt zonder erbij te denken, dat er nog wel iets anders in het leven is, dan sport en dansen en toegeven aan al je liefhebberijen."
„Zie je het niet wat te somber in, Norinchen? Je verbaast me! Jij, die altijd het goede in de menschen zoekt, ze verdedigt, haast tegen beter weten in, kun jij nu niet begrijpen, dat Fred's wilde haren er eerst nog uit moeten? Bij den één gebeurt dit vroeger dan bij den ander. Er is geen haar kwaad aan Fred, ik ben er van overtuigd, dat hij een uitstekend mensch zal worden, tenminste "
„Juist, vader, tenminste ! Fred is zóó gemakkelijk te beïnvloeden en al is hij totnogtoe door alle invloeden van buiten af heen gerold, ééns misschien. ..."
„Jij bent maar bang voor den Weenschen vriend, is 't niet?" ,
„Ja, dat ben ik. Hij bevalt me niet en ik denk aan de angst die zijn moeder zal hebben, nu ze hem op reis weet met dit levenswijze heerschap."
Ze werden in hun gesprek gestoord door meneer van der Meerlen, die inlichtingen kwam vragen over een tour dien hij den volgenden dag met zijn vrouw wilde gaan maken.
Hij zette zich als een ouden vriend gezellig bij hen neer.
Want dat was het aardige van Beau-Séjour, de gasten die er kwamen voelden er zich geheel thuis en 't was of ze één groote familie waren. Een uitzondering was het, als een gast zich niet aansloot, of niet