21
die vreemde dame zoo Het gaan. Zij, die anders met de noodige blague het hotel hoog ophemelde, 't Kwam zeker door allen lof van Professor van Buuren, die haar toch wel gestreeld had.
Mevrouw van der Meerlen keek naar de verschillende aandoeningen op het teere en toch zoo fiere gelaat en toen Norine, onder het voorwendsel, dat ze nog heel veel te doen had, weg wilde gaan, hield ze haar tegen en zei ze hartelijk:
„Toe, blijft u nog even bij me praten, ik lig niet graag alleen en we waren net zoo prettig aan het babbelen. Gaat u toch even zitten."
Norine kon geen weerstand bieden aan de vriendelijke uitnoodiging en ze zette zich neer op een laag stoeltje vlak bij den divan.
„Wat is ze mooi," dacht mevrouw van der Meerlen, toen ze opkeek naar het meisje, dat zat te vertellen, hoe hun hotel vroeger was, toen moeder nog leefde en hoe het achteruit was gegaan, doordat moeder's operaties en langdurige, slepende ziekte al het geld verslonden hadden.
Mevrouw vermeide zich in den aanblik van het gebruinde kopje met den gezonden blos, de schitterende donkere oogen, het ranke, hoog opgewassen figuurtje, de kleine handen en voeten.
„Enkels als van een raspaardje," dacht mevrouw. „Dat hebben die Zwitsersche vrouwen."
„En nu is vader bij Hanckerl, een van de grootste en rijkste hoteliers uit deze plaats en gaat hij hem ons lieve, oude huis aanbieden," eindigde Norine