huisje zullen wonen,” zei Ernst met iets verdrietigs in zijn stem.
„Och, wat een dommie ben ik toch,” zei Tine, terwijl ze hem innig aankeek. „Dat vergeet ik wel eens. Nu, maar des te gemakkelijker, dan heb ik heelemaal geen last met meisjes. Zoo’n paar pronkjuweelen als Neel en Da krijg ik toch nooit en ik hoor al mijn getrouwde vriendinnen ach en wee schreeuwen over de tegenwoordige dienstmeisjes.”
De koffietafel was klaar, de meisjes hadden de kamer verlaten en Tine troonde Ernst mee naar de serre om „even uit te blazen.”
„Waar pieker je zoo over ?” vroeg Tine, toen ze zag, hoe Ernst in gepeins verdiept was.
„Liefste,” zei hij, terwijl hij haar onderzoekend in de oogen keek. „Zul je je, als we getrouwd zijn, niet heel ongelukkig voelen, dat je gedoemd bent, steeds in hotelkamers te wonen? O, soms ben ik zoo bang, dat je die warme, gezellige omgeving van je huis zoo zult missen.” „Denk je, dat ik daar zelf niet over nagedacht heb ?” vroeg Tine. „Ik ben geen mensch om stil te zitten en mijn dagen te vullen met lezen of bezoeken afleggen. Daarom heb ik iets heel goeds bedacht, om de uren die jij weg bent, te vullen. Ik wil weer pianoles gaan nemen en ben van plan flink te gaan studeeren, ik denk, dat ik dan in een paar jaar wel zoover kan zijn, dat ik je op je concerten kan begeleiden.”
92