Tine nam het joggie even mee naar binnen, liet hem een glas melk drinken en ging toen vergezeld door Herman met hem mee naar zijn huis.
Daar was het een treurige toestand. In de bedompte kamer, die slaap- en huiskamer tegelijk was, zat vrouw Steyn, omringd door haar talrijk kroost, smartelijk te huilen.
In de bedstee, waarvan de gordijnen teruggeslagen waren lag haar zwaar gewonde man.
Tine ging zacht naar haar toe, sloeg de armen om haar heen. De vrouw scheen nauwelijks te zien, wie er bij haar stond.
Herman, die als medisch student meermalen met zijn vader mee was gegaan om de patiënten te bezoeken, boog zich zacht over den gekwetsten man heen, en luisterde naar de ademhaling.
„Hij is buiten bewustzijn,” fluisterde hij tegen Tine. „De pols is bijna niet meer te voelen. Gelukkig maar, dat hij niet lijdt.”
„Vrouw Steyn,” zei Tine zacht, terwijl ze trachtte de vrouw uit haar verdooving op te wekken.
„Herman zegt, dat Steyn heelemaal niet lijdt.”
Met een schrik keek de vrouw op en toen ze Tine herkende, barstte ze wederom in een droef huilen los.
„Och, juffer Tine, mijn arme man. Zoo’n brave, oppassende man. Wat moeten we zonder
75