Tine. „Als ’t zoover is, doen we ’t met iets anders, hoor! Maar hemeltjelief, wat een bel,” riep ze eensklaps toen de electrische huisbel als verwoed door de gang rinkelde.
„Die heeft haast!” riep Karel. Het dienstmeisje klopte aan de deur en kwam met verschrikt gezicht binnen.
„Of dokter direct bij Steyn zou kunnen komen, er is een ongeluk gebeurd.” Tine vloog op. „Bij Steyn,” zei ze ontsteld. „En vader is er niet.”
„Vader is bij van Dongen. We kunnen hem opbellen,” zei Juffrouw Bergsma.
„Gauw, bellen jullie hem op, dan zal ik eens gaan hooren, wat er gebeurd is.”
Aan de straatdeur stond huilend het oudste zoontje van den arbeider Steyn.
„Wel Klaas, wat is er gebeurd ?” vroeg Tine, terwijl ze het knaapje naar zich toe trok.
„O, juffer Tine,” huilde het ventje. „Ze hebben vader voor dood tuus ’ebracht. Vader is van de kar ’efalle en de wielen binne over ’m heen ’egoan.”
„Goeie hemel, wat vreeselijk,” zei Tine, doodelijk verschrikt. „We zullen dokter direct sturen, hoor Klaas. Wacht maar even, dan ga ik met je mee, vent.”
„Asjeblieft, juffer Tine. Moeder schreeuwt toch zoo schrikkelijk, ze zeit maar, da’ vader dood is.”
74