goeie vrouw en dan krijg ik ’t hier eindelijk rustig.”
„Hoor nou die malle moeke,” lachte Leo. „Tranen met tuiten zou ze huilen als we ’t huis uit gingen.”
„Verbeeld je niets, jongen. Ik zou den koning te rijk zijn. Maar zeg, Tine, heb je je Ernst er wel op voorbereid hoe’n lastig drietal het is ?” „O, hij weet alles van ze. Uren lang heb ik met Mevrouw en hem over jullie zitten praten. Ze kennen jullie allen al heelemaal en ’t zal niets vreemd zijn, als ze hier komen. O, was ’t maar al zoo ver.”
„Is ie zoo’n soort type als Wim ?” vroeg Herman.
„Neen, hij is heel anders, hij is lang niet zoo overmoedig en dol als Wim, ook niet zoo geestig maar er is veel meer ernst in hem.”
„De ernst van Ernst!” jubelde Leo. „Dat is een tooneelstuk, zeg !”
„Ik vind Wim een kostelijk type,” vond Herman. „Maar ’t is beter, dat Ernst niet zoo is, jij bent meestal zóó druk en vroolijk, ’t is maar goed, dat er tegenwicht is.”
„Net als bij Dé en Wim,” zei Juffrouw Bergs-ma. „En dat vind ik een ideaal huwelijk.” „Zoo zal ’t onze ook zijn,” verzekerde Tine. „Hiep hoj ! voor Pret en Ernst,” riep Leo terwijl hij zijn theekopje ophief.
„Wacht nog maar even met klinken,” zei
73