Toen speelde hij tezamen met zijn moeder het mooie vioolconcert van Beethoven.
Men kon een speld hooren vallen, zoo aandachtig was het kleine gehoor en toen het concert geëindigd was, klonk er zóó’n warme bijval, dat moeder en zoon zich blij voelden voor zulk dankbaar publiek gespeeld te hebben.
„En nu Juffrouw Durieu aan den vleugel”, zei Ernst, terwijl hij eenige kleinere stukjes voor haar neerzette.
„Gommenikkie, m’n handen zijn zoo koud als ijs,” zei de anders zoo dappere Tine. „Ik heb net een gevoel of ik examen moet doen.” „Dan speel je ze maar warm,” lachte mevrouw van Beek. „We hebben nu eens geen mêelij met je. Vooruit, meiske.”
Het arme slachtoffer ging naar den vleugel en zette de eerste maten van het stukje wat haperend in. Maar toen eenmaal de heerlijke viooltonen weerklonken, was ze over haar angst heen en begeleidde ze bescheiden en smaakvol.
Wel waren er verschillende gevoelens in de harten der luisterenden.
Mevrouw van Beek zat met blije oogen te kijken naar het musiceerende tweetal. Hoopvol waren haar gedachten. Zou ze het lieve kind, dat haar zoo héél dierbaar was geworden, tot dochter krijgen ? Haar oogen schoten vol bij die gedachte, ’t werd haar zoo warm om ’t hart, ’t zou zoo héél mooi zijn.
61