opstond. „Maar dan zal ik even mijn viool van huis gaan halen.”
„Dat is wel een beetje veel gevergd,” zei Dé. „Kan ons meisje de viool niet halen ?” „Liever niet,” lachte Ernst. „Mijn viool is zoo’n kostbaar bezit, ik vertrouw haar alleen aan handen toe, waarvan ik zeker weet, dat ze er geen onvoorzichtigheden mee begaan.
’t Is een Guarnerius en daarbij nog een cadeau van moeder. Ze heeft haar zooals ze altijd zegt, voor me „bij elkaar geschreven.”
„Ja,” zei Mevrouw van Beek. „’t Is heusch waar, het honorarium van mijn boeken heb ik geheel besteed aan het instrument voor mijn jongen. Waar kon ik het beter aan besteden ?” „Wat een heerlijk idee,” vond Tine.
„U heeft al zooveel voldoening door al het moois dat u de menschen geeft met uw boeken, wat is ’t nu een dubbele voldoening, dat U er dit ook nog mee bereikte.”
„Ja, ’t is heel prettig,” zei de groote schrijfster eenvoudig.
„Als de gasten me willen excuseeren, dan loop ik even met je mee, Ernst,” zei Wim.
De beide heeren waren weer spoedig terug en nu begaven allen zich naar den salon, waar een prachtige vleugel stond.
„Wat heb je daar een mooi instrument,” zei mevrouw van Beek, terwijl ze haar handen preludeerend over de toetsen liet glijden.
59