Na een blik op de klok, zei Tine plotseling met een schrik :
„Wat is ’t al vreeselijk laat! Ik krijg vast een standje van Dé en Wim. Ik had er geen idee van, dat ’t al zóó laat was, het was ook zoo’n heerlijk middagje, de uren vlogen voorbij.” „Ik hoop morgen een bezoek te komen afleggen bij Uw gastheer en -vrouw, wilt u mijn komst annonceeren ? Ik hoop u dan ook te treffen.”
„Komt u mee met uw zoon, mevrouw ? Toe, doet u het ?”
„Ja, daar zeg je zoowat, kind. Ik kan dan meteen eens zien of Carlo zoo’n „knollebol en dottekop” is als waarvoor jij hem uitmaakt.” „Dat belooft weer een fijne middag te worden,” juichte Tine. „Tot morgen dan en veel dank voor al wat u me hebt laten genieten.”
En weg huppelde het lieve figuurtje, nageoogd door Mevrouw en Ernst. Toen ze het huis weer ingingen, stak de zoon zijn arm door moeders arm heen en zei hij hartelijk :
„Wat heb je daar een zonnig vriendinnetje gevonden, moeder. Je hebt me niets te veel van haar verteld.”
„Niet waar ?” zei Mevrouw blij. „’t Is een echt natuurkind en ze brengt vreugde en blijheid, waar ze komt.”
47