meisje, wars van alle dweepzucht. Ze kon dat „sentimenteele gedoe” zooals zij het noemde, niet uitstaan.
Haar bewondering voor Kunst was eerlijk en oprecht, maar nooit ging ze zich te buiten aan afgoderij voor den artist die de Kunst tot uiting bracht.
En dit was het, dat den jongen Van Beek direct voor haar innam. Ze verschilde zoo hemelsbreed van de meisjes, die hij gewend was in de groote steden te ontmoeten en die hem tegen stonden door hun al te spontane bewondering voor zijn spel.
Tine was ook volstrekt niet het meisje om haar meening onder stoelen en banken te steken en toen hij, om haar te toetsen, een fijn, maar onbenullig stukje ten beste gaf, zei ze hem onomwonden, dat ze het jammer van zijn mooie spel vond, dergelijke „prullaria” te spelen.
„Maar, ik kan best begrijpen,” zei ze, „Dat het voor een zeker soort publiek noodig is, zulke kweel- en glijd-nummers op uw répertoire te nemen. O, ik zie in gedachte de vergeet-mij-niet-oogen in hemelsche bewondering naar boven geslagen bij ’t hooren van dat „zalige nummertje”.
Ze imiteerde bij die woorden zóó treffend de dwepende bakvisch, dat Mevrouw en Ernst het uitschaterden van pret.
46