daag,” lachte Ernst. „Goed, dat niet iedereen zoo gemakkelijk is, dan zou de prikkel om met wat nieuws op de proppen te komen niet zoo groot meer zijn.”
„Hè, jongen, wat een uitdrukking,” beknorde zijn moeder hem.
„Nu, daar is u bij mij anders wel aan gewend,” lachte Tine. „En voor een meisje staat ’t heele-maal niet. Zoo unladylike !!”
„Heerlijk, dat u je er ook wel eens aan bezondigt,” vond Ernst. „Ik heb ’t land aan iemand, die nooit eens uit den band springt en altijd zoo uiterst correct spreekt en handelt.” „O, Ernst hou op,” zei Mevrouw kwasi-verschrikt. „Tine is toch al zoo’n half zigeunerkind, maak haar niet erger, dan ze al is.”
„Ik vind, dat ze er niet erg zigeunerachtig uitziet,” lachte Ernst, met een blik op Tines goudblonde haren.
„Neen, niet uiterlijk,” zei Mevrouw.
„Maar binnen-ia.”
„Ja, binnen-in is ze een vagebondje,” lachte Tine. „’t zou dan ook mijn ideaal zijn om een tijdje in een woonwagen rond te trekken.”
„Ja, dat lijkt me ook niet kwaad,” zei Ernst. „Zoo den eenen dag niet te weten waar je den anderen heen gaat, geen contracten, geen im-pressario’s, nooit in de penarie te zitten, dat je een aansluiting mist en niet op tijd voor je concert bent, werkelijk ideaal, hoor !”
44