zóó’n énormen indruk op me gemaakt, ze hebben me totaal bekeerd.”
In Tines oogen blonk zooveel guitigheid, dat Wim uitriep :
„Ai mij, daar broeit wat! Tinelief, zul je ’t mijn zoon niet laten ontgelden ?”
„Ik weet heusch niet wat je bedoelt,” zei Tine met het onschuldigste gezicht van de wereld.
„Ich kenne meine Pappenheimer,” lachte Wim. „Of dokter, öf Carlo zullen het slachtoffer van je booze gedachten worden.”
„U maakt me bang,” zei dokter terwijl hij opstond. „Ik neem de vlucht. Maar vóór ik eclipseer, zou ik gaarne willen weten, of er vanavond getennist wordt en of Juffrouw Durieu van de partij zal zijn.”
„O, tennist u ?” vroeg Tine, „Dolletjes !” „Heb je zin om vanavond te spelen, vrouwke?” vroeg Wim.
„Mag ik dezen keer liever nog thuisblijven ?” „Zooals je wilt, kind, maar dan blijf ik je gezelschap houden.”
„En ik natuurlijk ook, we blijven knusjes hier zitten,” zei Tine.
„Niets daarvan. Wim en jij gaan tennissen en ik ga vroeg naar bed. Is dat nu niet héél verstandig, dokter ?”
„U is altijd verstandig, mevrouw.”
„Dé, kind, neem je petje af,” dolde Tine.
31