meer behoorlijke manier aan mijn vriendin voorstellen.”
Inmiddels was het Tine gelukt zich uit haar onaangename positie te bevrijden en stond ze, na nog een klap om Wims ooren, weer op den beganen grond.
„Mag ik je even voorstellen, Tine,” zei Dé. „Dokter Vermaas, Juffrouw Durieu.”
De jonge dokter boog voor Tine en terwijl een nauw bedwongen lach om zijn mond speelde, zei hij :
„Deze tweede voorstelling is tenminste wat gewoner dan de eerste.”
„Ja,” lachte Tine. „Wat zal dat een mal gezicht zijn geweest, zoo’n juffer in nood! Dat kan alleen zoo’n halve daas als Wim doen.” „Tine, hou je gemak,” waarschuwde Wim. „Nog één vlek op m’n reputatie en ik hang je aan de nok van ons paleis.”
„Baas-speler,” plaagde Tine. „Geen wonder, dat die zoon van je ook al zoo’n keel opzet!” „Ah!” lachte Dokter Vermaas. „Ik hoor, dat u al kennis gemaakt heeft met den prins.” „De prins !” lachte Tine „’n mooie prins, ’t is een echt heerlijk schoffie ! Moet u ’m zien maaien met die fijne mollepootjes ! ’t Is maar zoo jammer, dat je alleen naar hem mag kijken. Ik zou zoo dolgraag wat met hem rondsollen, maar als ik er slechts over denk, zie ik al de Cerberusbliklcen van mijn eens zoo zachte
29