plaagde Tine, die vlug als een hinde, Dé ontliep.
„Ik hoor Carlo huilen,” riep Wim, terwijl hij met groote stappen naar de aangrenzende kamer liep, waar Carlo’s wiegje stond.
„O, laat maar rustig huilen,” zei Tine kwasi-ernstig. „’t Is zijn tijd nog niet en huilen is uitstekend voor de longetjes. Bladzijde 243, uit Dokter Déborah’s handleiding voor jonge moeders.”
„Nest!” riep Dé, hartelijk lachend om Tines onzin.
En nu snelde het drietal naar de andere kamer waar Carlo, die zeker bewijzen wilde, dat zijn longetjes krachtig genoeg waren, luidkeels lag te schreeuwen.
„O, o, wat een oproerkraaier !” lachte Tine, „’t Is toch een brave zoon, die naar zijn vader aardt.”
Maar toen ging ze op haar teenen naar het wiegje, schoof zachtkens de wit-tullen gordijnen weg en zag een heerlijk, mollig kereltje, dat met een allerliefst pruilgezichtje lag te huilen en met twee stevige, roode knuistjes driftig in de ijle ruimte van zijn wiegje sloeg.
„O, wat een dot!” zei Tine verrukt. „Wat een heerlijke, pittige, echte jongen !”
Dé en Wim hoorden stralend van trots die uitroepen van bewondering aan.
„Als je nu in dit lage stoeltje gaat zitten, leg ik den bengel een oogenblikje op je schoot,’’
26