ZESTIENDE HOOFDSTUK.
Het is een jaar later.
In de serre van Zonne Rondomme zitten Tine en Mevrouw van Beek.
Ze zijn bezig met aardige, kleine babykleertjes te vervaardigen.
Tine zet kantjes aan een lief batisten manteltje. Ze houdt het in de hoogte en zegt met een gelukkige uitdrukking in haar oogen tegen mevrouw van Beek:
„Kijk eens, moeder, hoe schattig ’t wordt, je ziet er de kleine prul al in.”
„Ja, wat wordt ’t lief, je hebt het haast af.” „En wat schiet u fijn op met de hemdjes. Is dit het laatste ?”
„Ja, kindje. Als dit klaar is, begin ik aan de ponnetjes.”
„Moeder, u doet heusch te veel, u mag wel eens ’n tijdje rusten.”
„Welneen, kind. Je weet niet half, hoe prettig ik ’t vind, al dit kleine goedje voor mijn eerste kleinkindje te maken.
Wat zou het zijn, een meisje of een jongen ? Hopen jullie op een zoon ?”
232