standjes gehad, maar ze leerde me doorzetten en steeds over doen, wat verkeerd was.”
„U heeft eer van uw werk,” zei mevrouw van Beek, terwijl ze haar hartelijk de hand drukte. „U heeft een goede huisvrouw van de kleine wildzang gemaakt, en, wat ik vooral zoo op prijs stel, er is daarbij niets verloren gegaan van de originaliteit van haar wezen. Vrouwen, die alleen leven voor koken en werken vind ik vreeselijk. Ons Tineke heeft daarbij nog zóóveel artistieken zin en is zoo veelzijdig ontwikkeld, dat ze nooit zal worden, wat ik zoozeer verfoei: een huissloofje.”
„Gunst moeder, wat zet u me in het zonnetje,” lachte Tine.
„Daar hoor je ook in,” zei mevrouw ernstig. „Jij bent een zonnekind en wij koesteren ons allen in je stralen.”
„Bravo, moeder,” juichte Ernst haar toe. „Je hebt ons aller gevoelens uitgesproken.”
„Ik noodig jullie allen mee naar den tuin, waar we de koffie zullen gebruiken,” zei Tine, die verlegen begon te worden bij zooveel lof-tuigingen.
Toen het donker begon te worden en het in den tuin te koel werd, gingen ze weer terug naar den salon, waar de groote schemerlamp al brandde.
„En nu krijgen we tot slot van dit prettige middagje zeker nog wat muziek te hooren,” zei dokter Durieu.
230