slaagde uitmuntend. Alles liep vlot van stapel en Dirkje toonde zich een allervoortreffelijkste kellnerin, ze bediende vlug en geruischloos.
„Kind,” zei Professor Greve tegen Tine, „Je zoudt een lekkerbek van iemand maken. Als je Ernst iederen middag zulk heerlijk eten voorzet, zal hij spoedig te veel van ’t goede krijgen en zullen we hem een dieët moeten voorschrijven.” „Geen nood, Professortje,” lachte Tine. „We zullen hem matigjes voeden.”
„Ik stuur Mia bij je in de leer tegen dat ze gaat trouwen,” zei Mevrouw Greve. „Dat is een toonbeeld van onhandigheid, misschien kun jij haar wat verbeteren.”
„Onhandiger dan ik was, kan ze onmogelijk zijn. Vraag u maar eens aan mevrouw Cortelingen, hoe vaak ik haar tot wanhoop gebracht heb met mijn verregaande slordigheid en onhandigheid.”
„Dat is waar,” zei mevrouw Cortelingen. „U had het moeten zien, toen ze voor de eerste maal de tafel moest dekken, alles lag schots en scheef en de helft had ze vergeten.” „En weet u nog wel, toen ik voor de eerste maal met Dé de kopjes om moest wasschen ? Ik zou spoelen en ’t werd een zwembassin.” „Waar heb je dan al die handigheid die je nu hebt vandaan gekregen ?” vroeg Mia.
„Die heb ik voornamelijk te danken aan mijn lieve moedertje Cortelingen. O, wat heb ik veel
229