„Ja, uitstekend. O, man, wat zal ’t dolletjes worden. Ik ga morgen al alles met Dirkje bespreken.”
„Wanneer zal ’t dan zijn ?”
„Willen we ’t op Zondag stellen ? ’t Is vandaag Dinsdag, we kunnen nog bijtijds antwoord hebben op onze invitaties.”
„Afgesproken. En wanneer komt moeder ?” „Donderdagmorgen. Ben je dan thuis, of moet je vóór twaalven weg ?”
„Neen, dat treft, ik hoef pas na de koffie weg.”
„Moeders kamer ziet er echt gezellig uit, vindt je niet ? Ze zal er zich heelemaal thuis voelen.”
„Je hebt ervoor gezorgd, zooals je voor alles zorgt.”
„Daar komt vader aan!” riep Tine, die dokter Durieu vanuit de serre aan zag komen.
Ze wachtte niet tot hij aan zou bellen, maar liep hem al tegemoet.
„Ik kon de verleiding niet weerstaan, mijn kinderen even te gaan opzoeken, we hebben elkaar in zoo’n langen tijd niet gezien,” lachte dokter Durieu, die ze den vorigen dag bezocht had.
„Niet even, hoor Paps. U moet gezellig blijven, we zitten zoo knus in de serre.”
„En nou komt die lastige vader het herdersuurtje storen.”
220