„Neen, niets voor ons. Ze moeten er maar aan wennen, dat wij niet van deftig gedoe houden.” „En weet je, mans, ik heb nog een plannetje in m’n bol.”
„Vooruit er mee !”
„Ik zou ’t zoo bar leuk vinden, als moeder komt logeeren, een knus dineetje te geven.” „Ah ! Mevrouwtje gaat pochen met d’r zilver en kristal.”
„Hè, nee, flauwert, daar dacht ik heelemaal niet aan, alleen maar, om ’t nou eens echt gezellig te maken.”
„Och, ik plaag je toch maar. Vertel me eens, wie je wilt vragen ?”
„Nu, ik dacht Vader, de jongens en Juffrouw Bergsma, die goeiërt.”
„Natuurlijk,” vond Ernst.
„En mevrouw Cortelingen. Die moet toch gauw ons fijne huisje zien. Dan vragen we meteen, of ze een paar daagjes blijft.”
„Twee logés, is dat niet een beetje te druk voor je ?”
„Voor mij ?” lachte Tine. „Maar man, wil je een papsoldaat van me maken ? Ik doe alles op m’n sloffen af en vind ’t zalig, druk bezig te zijn.”
„Luister eens kind. Zou je ’t niet aardig vinden, Professor Greve en Mevrouw en Mia ook te vragen. Ze hooren er zoo bij, vindt je niet ?”
219