„Even !” zei Tine verontwaardigd, „Hij moet minstens een uur bij me op schoot liggen.” „Poeh !” lachte Wim. „Moet je net bij Dé komen! Ik, de bloedeigen vader, mag hem te hooi en te gras hebben.”
„Moderne begrippen,” mopperde Tine. „Zeker zoo’n draak van een verpleegster gehad ! Moet je ’t kind van vrouw Steyn zien, daar heb ik uren lekker mee rondgesold, omdat ’t maar huilde en niet slapen wou.
M’n Zeergeleerde Heer Pipa zei, dat ’t kwam, omdat vrouw Steyn d’r kinderen niet aan regel wende. Dat kan zijn, maar d’r kinderen groeien toch maar op als beren.”
„Nu, ik ben ’t dan eens met je lieven vader,’’ zei Dé gewichtig. „Regel moet er zijn, Carlo is er van ’t begin af aan gewend en hij is een zoete, kleine engel.”
„Gommenikkie, wat ben jij een vrrreeselijke matrone geworden,” plaagde Tine, „Ik word bang voor je.”
„Neen, Tineke, ik ben geen matrone, maar ik probeer een verstandig moedertje voor ons kleine kereltje te worden. Ik vind ’t zelf soms vreeselijk, hem te laten huilen, maar ’t is beter voor het schat je hem rustig in zijn wiegje te laten en hem, zoolang hij nog zoo klein is, alleen maar op te nemen om te voeden en te verzorgen.” „Paps zou je een ideaal vinden,” l&chte Tine. „Die goeiert preekt als Brugman tegen alle
24