DERDE HOOFDSTUK.
In de groote serre van „Casa Bianca,” de villa van Wim en Dé, stond Dé uit te kijken, of Tine nog niet kwam.
„Ze had er toch al kunnen zijn,” peinsde Dé. „Ik heb den trein hooren binnen komen, ik begrijp niet waar ze blijven.”
En met haar hand voor de oogen, tuurde ze door de boomen of ze Tines lieve figuurtje nog niet zag verschijnen.
Daar hoorde ze een rijtuig aanrollen en even later Tines stem, die opgewonden riep :
„O, kijk Dé daar eens beeldig staan tusschen al dat groen.”
Uitgelaten van pleizier holde Tine het huis in en regelrecht in de armen van Dé, die haar hartelijk verwelkomde.
„En waar is nu de kleine schat ?” riep Tine vol ongeduld. „Ik moet ’t eerst van alles Carlo zien.”
„Je kunt hem wel even zien, Tineke,” zei Dé met een allerliefst bezorgd airtje. „Maar hij slaapt nog. Straks, als hij gevoed wordt mag je hem heel even op schoot hebben.’’
23