DERTIENDE HOOFDSTUK.
De twee maanden van de rustkuur waren om.
„Vrouwke,” zei Ernst, die met Tine in de zonnige serre zat. „Ik verlang er zoo naar, aan het werk te gaan. Denk je, dat vader er iets tegen zal hebben ? Ik voel me zoo krachtig en flink.”
„We zullen het vader vragen. Je ziet er zoo kostelijk uit, ik geloof niet, dat hij er iets tegen zal hebben.”
„Zie je er niet tegen op, kindje, om weer naar Berlijn terug te gaan ?”
„Heelemaal niet. We gaan nu het voorjaar tegemoet en dan is ’t overal zoo mooi.”
„Ja, maar die ongezellige hotelkamers.” „Kom, dat went wel weer. Ik ben nu wijzer geworden en zal een massa mooie doeken en leuke hebbedingetjes meenemen om de kamers een gezelliger aanzien te geven.”
„Ik verlang razend naar m’n werk, maar zie heel erg op tegen de stadsdrukte en vooral tegen het wonen in hotels. We zijn ’t die heerlijke maanden hier zoo afgewend.”
Tine Durieu 13.
193