Ze hadden een zeer voorspoedige reis, alles was zoo goed geregeld, dat Ernst er heelemaal geen nadeelige gevolgen van ondervond.
Toen de trein het station binnenreed van Tines geboorteplaats, weerklonk een luid hoera geroep.
Daar stonden de drie broers en Mia, allen met bloemen in de handen, waarmee ze wuifden en zwaaiden toen ze Tines kopje uit het portier zagen verschijnen.
Maar direct daarop verscheen het grijze hoofd van dokter Durieu, die ze aanmaande tot kalmte.
„Wat zijn we ook kaffers, om zoo’n herrie te schoppen,” zei Leo. „We hadden moeten begrijpen, dat Ernst moe kan zijn van de reis.”
„Silentium !” commandeerde Herman en het viertal stond nu als muisjes zoo stil te wachten tot de trein stilstond.
Tine was haast niet te houden, toen ze hen zag en haar vader moest haar dwingen met uitstappen te wachten, tot de trein volkomen stil stond. Toen sprong ze er uit en viel regelrecht in de armen van „Kraal” haar lievelings-broer.
„Dag jongens, dag Mia !” riep ze, half in een snik. „O, wat een zaligheid, om jullie weer te zien.”
Maar dan dacht ze weer direct aan haar Ernst en zei angstig :
190