Dien middag had dokter Durieu een consult met den geneesheer van Ernst, dokter Böhle.
„Een zeer onzekere toestand, collega,” zei dokter Böhle. „Ik kan u niet zeggen, hoeveel leed het me doet voor die twee gelukkige jonge menschen. En toch heb ik nog wel hoop. Er is vandaag een tikje verbetering.”
„Ik wil me er niet mee flatteeren,” zei dokter Durieu somber, „’t Is een dubbeltje op zijn kant.”
„Kunt u eenigen tijd hier blijven ?”
„Ik ga niet weg, voordat hij beterende
is, of....”
„Wat is dé,t een geluk voor Uw dochter, ’t Ging me aan ’t hart, haar in den vreemde zoo alleen te weten. Men weet toch niet, wat
komen kan ”
„Ik ben u zéér dankbaar voor Uw telegram.” De dagen die nu volgden, waren vol angst voor Tine en haar vader, nu eens was ’t of de toestand vooruitgaande was, dan weer scheen alle hoop verloren.
Doch eindelijk, na de crisis, kwam er een blijvende beterschap.
De dankbaarheid van vader en dochter kende geen grenzen. Het geluk straalde hun uit de oogen en zeker twintig keer per dag verzekerde dokter Durieu :
„Hij wordt beter je Ernst, we krijgen hem weer gezond.”
185