Ze legde haar hand op zijn voorhoofd. Neen, het was niet warm, voelde koel en rustig aan.
„Je mag niet zooveel praten, liefste,” zei Tine.
„’t Is zoo stil voor je, mijn arm, klein vrouwtje.”
„Rijk vrouwtje,” zei Tine innig. „Jij wordt weer beter.”
„Kon ik ’t maar gelooven,” zei Ernst en hij keek haar treurig aan.
„Praat nu niet meer, probeer liever wat te slapen.”
Ernst sloot weer de oogen en bleef nu rustig liggen.
Tine keek met angstige blikken naar hem. Wat zag hij er slecht uit, zijn trekken zoo lijdend en vermagerd. Kon ze den dokter gelooven ? Zou er werkelijk beterschap mogelijk zijn ? Tine durfde er niet aan denken hoe het zijn zou, als hij niet herstelde. En toch drong zich die mogelijkheid telkens weer aan haar op. Ze had dan al haar wilskracht noodig, om aan iets anders te denken, want ze mocht haar Ernst niet laten zien, hoe groot haar angst was. Hij scheen werkelijk ingeslapen te zijn en zijn slaap leek haar rustiger dan de vorige dagen.
Daar hoorde ze in de andere kamer heel zacht op de deur kloppen. Bang, dat Ernst wakker zou worden, ging ze op haar teenen naar de andere kamer en opende zacht de kamerdeur. En....
182