die nachtzuster al zoo vreeselijk, ik zou hem zoo graag dag en nacht verplegen.”
„Ja, dat gaat nu eenmaal niet. Maar hoor u eens, kan er niet iemand van uw ouderlijk huis bij u komen, ik vind ’t zoo naar voor u, dat u hier zoo geheel onder vreemden is. Heeft u naar huis geschreven, dat uw man ziek is ?” „Ja dokter, maar ik heb niet geschreven, dat hij zoo erg is, zijn moeder heeft een zwak hart, ze zou het niet kunnen verdragen. En mijn vader,.... o, u weet niet, hoe graag ik hem hier zou hebben, maar zou ’t niet al te egoïstisch zijn, hij is niet jong meer....” „Nu,” zei dokter kwasi-luchthartig, „dan moet u maar flink zijn en zullen we de zorgen voor uw man samen dragen.”
Het was eerste Kerstdag. Een helder vriezende winterdag.
Tine zat onbewegelijk bij het bed. De zieke sluimerde. Daar sloeg hij opeens de oogen op en zei met zwakke stem :
„Vroolijk Kerstfeest, vrouwke.”
Tine moest zich geweld aandoen, om niet in snikken uit te barsten.
„Waren we nu maar thuis, ’t is zoo naar voor je, de Kerstdagen in het hotel te moeten blijven.” Tine keek haar man met angstige oogen aan. IJlde hij ? Hij had al die dagen geen woord gesproken en nu op eenmaal herinnerde hij zich het Kerstfeest.
181