waren door een dik sneeuwtapijt, had Tine het erg te kwaad.
„Was Ernst nu maar thuis,” dacht ze. „Die zou al mijn akelig gepieker wel wegpraten. Maar kom, ik ga maar eens een dikke brief aan vadertje schrijven, dat zal me goed doen.”
Veerkrachtig stond ze op en haalde de mooie schrijfcasette, die tot een van de huwelijks-cadeaux behoorde, die Ernst haar gegeven had.
Ze zette zich neer en begon met opgewektheid te schrijven.
Daar hoorde ze de rinkelende bellen van een arreslede, die voorbij haar raam ging.
Met een vaart vloog ze naar het raam en keek met stralende oogen de mooie ar na, die pijlsnel voorbij vloog.
„Hè, wat zalig! Nu rijdt het lieve vadertje ook met de ar en Tine zit niet naast hem. Wat was dat een vreugde, als ik met hem mee mocht rijden, de heerlijke, warme vacht over ons heen en dan rennen door de lange lanen.”
Weer ging ze in den grooten stoel zitten, de handen gevouwen in den schoot, steeds denkend aan de onbezorgde, blije dagen van vroeger.
Toen ze een poosje gezeten had, schrok ze weer op uit haar gepeins.
„Hè,” beknorde ze zichzelf, „wat ben ik toch een ontevreden monster! We zijn zoo gelukkig met ons beidjes, zoo héél, héél gelukkig en nu zit ik maar te piekeren over de dagen van vroe
167