De gedachten van het jonge vrouwtje verwijlden zoo gaarne in het ouderlijk huis en bij al de lieve vriendinnen, die ze achtergelaten had.
Wanneer Ernst bij haar was, dacht ze alleen aan hem en voelde ze zich rijk en gelukkig, maar als ze alleen zat, in de groote hotelkamer, die, schoon goed verwarmd, koud was door de stijve aankleeding, dan dwaalden haar gedachten af naar al wat haar zoo dierbaar was in het geliefde vaderland.
Buitenkind als ze was, kon ze niet zoo gemakkelijk wennen aan het drukke, gejaagde stadsleven.
Vaak vroeg ze aan Ernst, of hij niet het gevoel had alsof zijn keel dichtgesnoerd werd. Maar Ernst, die gewend was aan het groote stadsleven, had daar geen last van.
Toch begreep hij heel goed, hoe zijn vrouwtje het vrije buitenleven miste en soms snakte hij naar de zuivere buitenlucht.
Als het dan even kon met zijn drukke werk, maakte hij zich een heelen dag vrij en ging met haar naar buiten, ver, van het stadsgewoel. Dan ontwaakte de oude Tine weer en was ze dartel en uitgelaten als een jong veulen.
„Nu heb ik weer voorraad frissche lucht voor een heelen tijd,” zei ze dan blij als ze weer thuis waren.
Maar dien morgen, toen de straten bedekt
166