TWAALFDE HOOFDSTUK.
Het was winter. Een felle, koude winter, met veel ijs en sneeuw en een aanhoudende scherpe Noordenwind.
In een ruime hotelkamer in Berlijn zat Tine.
Het was ochtend en Ernst had zich naar het groote Concertgebouw begeven, om te repe-teeren met het orkest, waar hij dien avond mee zou optreden.
Het jonge vrouwtje zag er allerliefst uit, in een witwollen peignoir, die in plooien om haar slank figuurtje viel.
Ze ging in den grooten stoel zitten, die bij het hooge venster stond en keek naar buiten.
„Wat ligt de sneeuw hoog,” dacht ze. „Wat zouden ze nu thuis doen? Ik denk, dat de jongens hun groote bobslede uit de schuur hebben gehaald en heerlijk aan ’t glijden zijn. In dien tijd komen alle vrienden op de baan, hé, gewoon zalig! Wat hebben we fijn gegleden al die winters. En dan kwam vader naar ons kijken en lachte zoo van harte, als we met slede en al omver duikelden. Och, wat een goeie tijd was dat.”
165