moet u zich toch wel héél gelukkig voelen.” „Ja., liefke, dat ben ik dan ook en ik denk ook alleen maar zoo, als ik in een neerslachtige stemming ben. Ik ben zoo veel alleen, weet je.” „O, maar lieve Mevrouw, die heerlijke boeken, die u schrijft, ik geloof, dat ik nooit alleen zou zijn, als ik zóó kon schrijven.”
„Hoe goed voel je de dingen, kind,” zei Mevrouw van Beek, terwijl ze Tines hand in de hare nam. „Ik voel me inderdaad nooit alleen als ik schrijf, maar weet je, kind, ik schrijf niet altijd en er zijn vele stille avonden, waarop ik snak naar wat jeugd om me heen en dan komen de moedelooze dagen waarvan ik je zooeven sprak.”
Tine drukte teeder de smalle, blanke hand. Ja, ze kon het zich nu heel goed voorstellen.
„Woonde u maar dicht bij ons,” zei ze hartelijk. „Wat zou ik ’t zalig vinden, vaak bij u te komen.”
„En jij weet niet half, Tinelief (dat mag ik wel zeggen, hè ?) hoe ik ’t wel zou vinden om jou bij mij te hebben. Maar, vertel me eens, je bent zeker op weg naar Dé en Wim, om de baby te zien.”
„Ja Mevrouw,” zei Tine in één verrukking, nu ze weer aan het kindje dacht, dat ze straks te zien zou krijgen. „Ik ga voor een weekje bij ze logeeren, ik vind ’t zóó heerlijk om die kleine dot te zien en Wim schreef me, dat ik
19