„Is u dan het dochtertje van dokter Durieu ?” vroeg deze met groote belangstelling.
„Ja Mevrouw, dokter Durieu is mijn lieve, eenige Paps,” zei Tine onbevangen.
„Zeg wel eenig, kind. Ik heb toen ik bij m’n zuster logeerde, zóóveel goeds van je lieven vader gehoord, hoe’n zegen hij voor de arme bevolking is, dat ik hem van harte een eenig mensch noem.”
„Woont Uw zuster in B.... ?” vroeg Tine verwonderd.
„Neen, in het naaste plaatsje, in S...., maar daar practizeert je vader ook. Mijn zuster is de vrouw van Notaris Elzinga, ken je haar misschien ?”
„O, ja, zeker mevrouw'. O,” riep Tine opeens op haar gewone onstuimige manier. „Daar gaat me een heele gasfabriek op !
Dan is U de moeder van den grooten violist Ernst van Beek. Wat dom, dat ik daar niet eerder aan dacht.”
Er kwam een teedere uitdrukking in de lieve oogen van de oude vrouw', toen ze eenvoudig zei:
„Ja, kind, dat is mijn zoon.”
Tine zat even stil voor zich uit te kijken, alsof ze over iets nadacht en toen opeens met een juichkreet riep ze :
„Neen maar, wat eenig! Dan woont u in N ik herinner me nu, dat Dé en Wim me
Tine Durieu 2.
17