Maar laten we ons eerst eens aan elkaar voorstellen, ik heb op zoo’n prettige manier met mijn reisgenoot je kennis gemaakt en kan niet, op het misschien eerstvolgende station weer als een vreemde afscheid van haar nemen. Ik ben Mevrouw Lilian van Beek.”
„De bekende schrijfster ?” riep Tine opgewonden.
„Dank U wel voor die vleiende benaming,” lachte de oude dame. „Ja, ik ben schrijfster, dat heeft u bij ’t rechte eind.”
„O, wat eenig, kennis met U te maken,” juichte de ontstuimige Tine. „Ik ken al Uw boeken en vind ze gewoon reuze !”
„Dat vind ik een heel prettige kritiek,” lachte de oude dame weer. „Ik weet wrel, dat „reuze” bij jullie meisjes een erg pluimpje be-teekent. Maar zeg me nu eerst eens uw naam.” „O, wat schandelijk onbeleefd,” zei Tine verschrikt. „Her zou zeggen, wat is dat weer in-ladylike van zus.”
„O, groote broers zijn altijd plaaggeesten,” zei Mevrouw van Beek begrijpend.
„Ik vind je zéér ladylike, hoor kind.”
„U is de eerste die het zegt,” zei Tine met een grappige a zucht, waarop Mevrouw van Beek in een hartelijk lachten uitbarstte.
„Ik heet Tine Durieu,” zei het meisje, terwijl ze opstond en een bevallige buiging voor Mevrouw van Beek maakte.
16