gauw weer terug zouden zien. Nu, je ziet me over een dag of veertien weer, dan kom ik je moedertje nog eens opzoeken. Vertel me eens, blijf jij haar verplegen?”
„O, alsjeblieft Professor. Ik doe het zoo heel graag.”
„Dan komt er nog een moeilijke tijd voor je aan. Den eersten tijd voelt mevrouw zich nog te zwak en te moe om op te staan, maar zoodra ze wat flinker wordt, kun je haar natuurlijk met geen stok in bed houden.”
„Dat zullen we eens zien,” zei Tine vol moed. „Ik maak me sterk, Professor, dat ’t me lukt, moeder kalm in bed te houden en te zorgen, dat ze er opgewekt bij blijft. Pedant, hè ?” „Ik ben er van overtuigd, dat je het kunt, U ook niet, dokter Vermaas ? ’
„Heel zeker”, zei deze vol veitrouwen. „Mevrouw is in de beste handen bij Juffrouw Durieu.”
„Maar zorg ervoor, kind, dat je voldoende rust neemt en iederen dag de lucht in gaat. Je aanstaande mag bij zijn terugkomst geen bleekneusje vindea. Dokter Vermaas, ik draag haar aan Uw goede zorgen op.”
„Ik vrees, Professor, dat mijn invloed al heel gering is.”
„Professor Greve keek even verbaasd op bij den bitteren klank in zijn stem. En snel nam hij ook waar, hoe Tine verlegen het hoofd afwendde.
144