hem telegrafeeren. Het zou vreeselijk zijn, als.... als mevrouw heen ging.... zonder... hier liet Tines kloekheid haar in den steek en barstte ze in snikken los.
O, hoe gaarne had dokter Vermaas het lieve kopje tegen zijn schouder laten rusten, haar met zachte woorden willen troosten.
„Juffrouw Durieu,” zei hij met haperende stem. „U moet het nu heusch niet te zwart inzien. „Mevrouw heeft geen sterk hart, maar wanneer ze heel rustig leeft, kan het nog jaren mee.”
„Kom Tineke,” zei Wim, terwijl hij den arm om haar schouders sloeg.
„Houd je nu kalm, je zult zien, dat alles nog meevalt, al lijkt het nu zoo erg.”
„Ik zal wel weer kalm zijn,” zei Tine, terwijl ze haar oogen af droogde. „Maar ’t overviel me ook zoo plotseling, ach, weet je Wim, als moeder niet meer werken mag, dan zal het leven zoo dor voor haar worden.”
„O, maar ze mag wel weer werken,” zei dokter Vermaas. „Alleen niet zoo veel meer als vroeger. Maar nu wat anders, wie zal haar verplegen ? Wil ik een zuster laten komen ?” „Neen dokter, alsjeblieft niet,” smeekte Tine. „Ik zal haar zelf verplegen en ik beloof u, het zoo goed te doen als ik kan.”
„Zou dat niet te vermoeiend worden ?” weifelde Vermaas, „’t Kan weken duren, voor
141