Na verloop van een half uur lag mevrouw van Beek in bed, was de kamer donker gemaakt, en zat Dien bij haar bed, die bij haar blijven zou tot Tine met dokter Vermaas besproken had, wat er verder moest gebeuren.
In de huiskamer zat Tine met den dokter en Wim.
„Zeg u me alsjeblieft eerlijk, hoe U over de toestand denkt, dokter ?” vroeg Tine, die zich kalm hield, maar inwendig heel angstig en ongerust was.
„Kijk u eens, juffrouw Durieu, direct gevaar is er niet, voor zoover we er nu over kunnen oordeelen. Mevrouw van Beek heeft een lichte aandoening van ’t hart en natuurlijk kan zich dat herhalen, maar, zooals ik u zeg, direct levensgevaar is er niet. ’t Is een waarschuwing, weet u, en mevrouw zal voortaan heel kalm moeten leven, ’t Lijkt me, of ze den laatsten tijd wat overwerkt was ; ze is niet jong meer, niet waar, en ze werkte nog veel. Een eerste vereischte is rust, absolute rust.”
„Is ’t noodig, dokter, dat ik.... mijn.... Mevrouws zoon laat komen ?”
„Mijnheer van Beek is in Engeland, niet waar ? Ja, dat is een moeilijk geval. Kijk u eens, ik zou hem alles zoo schrijven, als ik het u gezegd heb, dan kan hij zelf beslissen hoe hierin te handelen.”
„Als u het noodig oordeelt, dokter, kan ik
140