naar alle kanten, toen hij al die bewonderende menschen zag, die om zijn wieg stonden.
„Zoo, nu laten jullie hem rustig liggen, hoor!” commandeerde Dé. „Hij wordt zoo lastig als wat, wanneer er steeds gezelschap bij hem is. Jullie moogt hem van uit de verte bewonderen.’* „Zeg Dé,” vroeg Rob. „Waarom hang je geen kaart aan de wieg, met allerlei vermaningen aan de kijklustigen ?”
„Ja, dat is een idee,” zei mijnheer Tervaart. „Gelieve het kind niet aan te raken ; men mag de baby niet te lang aankijken; kussen is verboden volgens Art. No. zooveel, wetboek.... etc !”
„Nu, dat zou nog zoo kwaad niet zijn,” vond Dien. „’t Is nergens goed voor, die kleine schatten te zoenen, zoo’n kindje is erg vatbaar voor allerlei infecties.”
„Zeer juist, Professor,” zei Rob met een uitgestreken gezicht.
„Ik vind,” ging de onverstoorbare Dien voort. „Dat je een kind best lief kunt hebben, zonder ’t telkens in de handen te nemen en te knuffelen.”
„Professor zal zeker een ideaal-moeder worden,” zei Loe deftig.
„Ja, lachen jullie maar,” zei Dien. „Dé is een verstandig moedertje, ik wou, dat ze allemaal zoo waren.”
„Goed zoo, Dien!” zei Wim. „’t Doet me
135