„O, ik houd u geloof ik vreeselijk van uw werk op.”
„Volstrekt niet, lieveling. Ik had juist al heel wat afgewerkt vóór je komst, ik kan me met een gerust hart heelemaal aan je wijden, maar de daagjes waarop je bij Dé en Wim bent, wil ik graag voor mijn werk houden.”
„Laat me dan bij u blijven. Ik zal heel stil zijn en u niet storen.”
„Je stoort me nooit, kind, dat is de kwestie niet. Maar ik praat zelf zoo dolgraag met je als je bij me bent. Toe, Tineke, wees nu lief en ga vandaag in je eentje. Of weet je wat, ga jij er nu bijtijds heen en dan kom ik je tegen ’n uur of vijf halen. Is dat goed ?”
„Ja moedertje, dat moet dan maar.”
„Zeg Tineke, die Jo en Rob, dat zijn toch de buurtjes uit je verblijftijd bij mevrouw Cortelingen.”
„Ja moeder. En Dien Beukers is weer de vriendin van Jo. Weet u nog wel, die eerst jaloersch was van onze vriendschap voor Jo. Ik heb u dat alles toch verteld. ”
„Ja, ik herinner het me nu wel. Weet je, er waren zooveel vriendinnen uit dien tijd, ik raak den tel wel eens kwijt,” lachte mevrouw van Beek.
„Gossiepietje, ’t zijn kranen, die Jo en Dien. Jo studeert in de rechten en Dien in de medicijnen. En ’t zijn echte leuke studentjes, heele-
Tine Durieu 9.
129