vader en moeder thuis zijn. En jullie komt ook,” wendde ze zich tot de andere meisjes.
„Geen denken aan. We hebben nog massa’s te doen. We zijn drie dagen aan ’t fuiven geweest en hebben niets uitgevoerd. Een volgenden keer, hoor !”
„Maar dan ben ik er niet,” lachte Tine.
„Ja, dat is wel doodjammer,” vonden ze. Maar ze mochten ’t er toch niet van af nemen en besloten als brave kinderen aan ’t werkte gaan.
„Nu, beste menschen, dan groet ik jullie,” zei Tine, terwijl ze naar buiten stapte, „’t Was dol aardig, hoor! En als ik weer ga shoppen, kom ik stellig hier weer afzakken.”
Toen Tine weg was, werd Karel bestormd met complimentjes over zoo’n eenige zus.
„Zeg Mia, wat een reuze bof, zóó’n schoonzuster te krijgen,” vonden de meisjes.
„Poeh ! we zijn nog zoover niet,” zei Mia met een bedrukt gezichtje.
„’t Kan nog duren, eer Professor Greve z’n dochter aan een armzalig bioloog je geeft,” zei Karel somber.
„Hè, wat ben je pessimistisch,” lachte Mia hem uit. „Vader zal natuurlijk niet een, twee, drie z’n toestemming geven tot onze verloving en je kunt er van op aan, dat hij z’n eigen engagement te berde zal brengen, dat pas plaats had, toen hij degelijk en wel z’n doctorsbul had.”
123