„O, Kraal, hou me vast,” gierde Tine.
„Je liefste! Wat ben je al ver, zeg! Ten eerste heb je al honderden liefstes gehad en in de tweede plaats, weet je nog volstrekt niet, of jij ook haar liefste bent.”
„Hè, Tine, wat ben je allemachtig flauw! ’t Is héél iets anders dan bij alle vorigen. En..... weet je.... ik heb ze na dien tijd vaak ontmoet. Ze drinkt in dezelfde lunchroom koffie als ik.”
„O ja”.... zei Tine een beetje langgerekt. „Ik dacht, dat jij altijd met de jongens bij „Moeke” op den hoek ging.”
„Ja, vroeger, maar nu ik ontdekt heb, waar zij is, eet ik daar mijn „bammetjes” op.”
„O sloo !” zei Tine. „Enne.... ben je daar te weten gekomen, dat je.... laten we zeggen.... haar ook niet onverschillig bent?” „Tine,” zei Karel, terwijl hij haar boos aankeek. „Je schijnt het werkelijk niet serieus op te nemen. Dan spreek ik er heusch liever niet met je over.”
„Maar hoor nou eens, broerlief, hoe kan ik nu, na al de confidenties die je me vroeger gedaan hebt, en die allemaal op niets uitliepen, plotseling gelooven, dat het je dezen keer ernst is. Ik zeg als een wijze grootmoeder : „de tijd zal het leeren, jongen.”
„Je bent bar saai geworden sinds je verloving.”
118