t
„Weet je, wat we doen ? ” zei Emmy. „We wachten hier niet, maar gaan met de electrische door. Hoe lijkt je dat ?”
„Puik. Maar zou je die wel kunnen vinden?” plaagde ik nog.
En Emmy, die gelukkig tegen plagen kan, snelde me vooruit naar een Haarlemsche tram, terwijl ze me over haar schouder toeriep: „Kom nu maar, ellendelaar.”
We belandden dan ook zonder verdere emoties in de Electrische, en, terwijl de tram koerste door mooi-Haarlem, en opklom naar de pracht van Aerdenhout, genoten we als twee kinderen van onze vrije dag, van de zon en de straling van het landschap, van de helblauwe luchten en het onvolprezen duinlandschap in de verte.
Toen — terwijl we als spinnende poezen tegenover mekaar zaten, en maar eens even knikten en glimlachten van louter blijdschap, zei Emmy opeens: „Zeg Cisje, hoe zou je *t vinden om samen een boek te schrijven?”
„O leuk!” zei ik.
„Werkelijk? Zie je, 't schiet me op eens te binnen, nu we samen zoo van onze uitstap zitten te gnuiven.”
Ik vouwde mijn handen om mijn knieën.
„Het lijkt me enorm. ÏWat zullen we een mogelijkheden scheppen, Em.” En ik fantaseerde reeds in eén adem door over al de onderwerpen, die we zouden kunnen aanpakken. Maar Emmy, als ’t er op aankomt nog* grooter fantast dan ik, merkte voor eéns nuchter op: „En weet je, waar dit boek speciaal voor dienen zal? Om al de vragen van al de meisjes, die we zoo voor en na op onze schrijftafel hebben vergaard, in eén slag te beantwoorden.”
„Zoo iets van honderd vliegen in eén klap,” zei ik en ik dacht zuchtend aan de ris onbeantwoorde brieven die in een la van mijn bureautje waren weggedouwd.”
12